Wetsontwerp diverse fiscale bepalingen: een waaier aan fiscale maatregelen
In de Kamer werd een wetsontwerp houdende diverse fiscale bepalingen goedgekeurd. Aangezien het parlement aan zijn laatste weken van deze legislatuur bezig was, werden via amendement een heel aantal fiscale maatregelen toegevoegd aan de initiële tekst van het ontwerp. Hierdoor hebben de maatregelen inhoudelijk betrekking op zeer diverse onderwerpen.
We geven hierna een overzicht van de maatregelen die relevant zijn in de context van de personeelsfiscaliteit.
Verlenging termijn BV-vrijstelling natuurrampen
Sinds 1 augustus 2021 bestaat er, althans minstens in theorie, een gedeeltelijke vrijstelling van doorstorting van bedrijfsvoorheffing voor werkgevers die schade hebben geleden in hun bedrijfsvoering door natuurrampen. Deze maatregel werd (retroactief) ingevoerd naar aanleiding van de overstromingen in delen van Wallonië in de zomer van 2021. We bespraken deze maatregel in een eerder artikel.
Vooraleer deze vrijstelling toegepast kan worden moet er aan een heel aantal voorwaarden voldaan zijn en moeten er een heel aantal voorafgaande administratieve stappen doorlopen worden. Deze procedure vraagt tijd, daarom dreigde de vrijstelling niet meer toegepast te kunnen worden voor die overstromingen van 2021 aangezien de deadline daarvoor weldra afloopt. De regering grijpt nu in zodat de toepassing van de vrijstelling voor de overstromingen in Wallonië gevrijwaard wordt en nog mogelijk zal zijn eens alle administratieve stappen doorlopen zijn.
De tekst van het wetsontwerp sleutelt aan de termijnen die momenteel worden vermeld in de regelgeving. De verjaringstermijn om een gedeeltelijke vrijstelling van doorstorting van bedrijfsvoorheffing aan te vragen bedraagt sinds 1 januari 2024 algemeen nog slechts 3 jaar (in plaats van 5 jaar zoals het geval was tot eind 2023). Maar voor de toepassing van de BV-vrijstelling in het kader van natuurrampen wordt deze termijn bij wijze van uitzondering op deze algemene regel opnieuw op 5 jaar gebracht.
Vrijstelling van doorstorting van bedrijfsvoorheffing voor ploegenarbeid: tijdelijke alternatieve “bis-variant”
De aanleiding voor de invoering van deze ploegenarbeid bis-variant is het arrest van het Grondwettelijk Hof begin dit jaar. Het Hof moest zich toen uitspreken over de interpretatie van de voorwaarde dat de opeenvolgende ploegen inhoudelijk hetzelfde werk doen qua omvang. Dit is een van de toepassingsvoorwaarden voor de gedeeltelijke vrijstelling van doorstorting van bedrijfsvoorheffing voor (niet volcontinue) ploegenarbeid.
Het Hof interpreteerde deze voorwaarde in zijn arrest zeer strikt. De administratie laat bij controle doorgaans nochtans een beperkte afwijking toe. Deze uitspraak gaf inspectiediensten evenwel mogelijkheden om de vrijstelling voor ploegenarbeid zeer rigide te interpreteren wat de toepassing van deze maatregel voor heel veel bedrijven in de praktijk onmogelijk zou maken. De regering werkte om deze reden een tijdelijke alternatieve regeling uit, waardoor ondernemingen die ploegenarbeid verrichten nog steeds een gedeelte van het financieel voordeel zullen kunnen genieten.
Verschil met de klassieke vrijstelling voor ploegenarbeid?
Inhoudelijk verschilt de ploegenarbeid bis-regeling slechts op een punt van de klassieke variant: de opeenvolgende ploegen moeten inhoudelijk wel hetzelfde werk doen maar de omvang van het werk hoeft niet dezelfde te zijn.
De berekening van het vrijstellingsbedrag waarop een werkgever recht heeft zal in verschillende stappen gebeuren:
- Eerst wordt voor de betrokken maand het bedrag aan vrijstelling berekend (dus: 22,8% of 25% van het totaal van de belastbare bezoldigingen, met inbegrip van de ploegenpremie, van de werknemers die in aanmerking komen voor deze maatregel). Dit is exact hetzelfde als de bestaande berekening van de klassieke BV-vrijstelling voor (volcontinue) ploegenarbeid.
- Daarna wordt dit bedrag aan vrijstelling verminderd in functie van de afwijking in de omvang van het werk tussen de verschillende ploegen. Dit gebeurt als volgt:
- De werkgever moet per werkdag waarop er ploegenarbeid wordt verricht in de betrokken maand de volgende berekening maken: het verschil in omvang van het werk tussen de opeenvolgende ploegen ten opzichte van de ploeg met de kleinste omvang van het werk vastleggen, en daarnaast ook de totale omvang van het werk van de opeenvolgende ploegen bepalen.
Voorbeeld: indien in een bepaalde periode twee dagen ploegenarbeid wordt verricht waarbij drie ploegen elkaar opvolgen. De omvang van het werk van de opeenvolgende ploegen bedraagt op dag 1: 60 – 40 – 40 en op dag 2: 20 –10 – 30. In dat geval bedraagt de afwijking- op dag 1: (60+40+40)-(40+40+40) = 20 => 20/(60+40+40) = 20/140
- op dag 2: (20+10+30)-(10+10+10) = 30 => 30/(20+10+30) = 30/60.
- De afwijking in de omvang van het werk die betrekking heeft op de volledige maand wordt vervolgens vastgesteld door middel van een breuk en daarna uitgedrukt als een percentage. De teller komt overeen met de som van het verschil in omvang van het werk van de opeenvolgende ploegen per werkdag in de betrokken maand. De noemer wordt gevormd door de som van de voor elke werkdag van de betrokken maand vastgestelde totale omvang van het werk van de opeenvolgende ploegen.
In ons bovenstaand voorbeeld bedraagt dit (20+30)/(140+60) = 50/200 = 25%.
Het bedrag aan vrijstelling dat initieel berekend werd (in 1.) wordt verhoudingsgewijs verminderd, in functie van het in 2. vastgestelde percentage van de omvang van het werk.
In ons voorbeeld dus een vermindering van het initieel berekende bedrag met 25%.
In de plaats van het volledig wegvallen van het recht op de toepassing van de BV-vrijstelling in geval van een afwijking in de omvang van het werk tussen de opeenvolgende ploegen zal dit nu slechts tot een verhoudingsgewijze verlaging van het bedrag aan vrijstelling leiden. Een werkgever die aan alle overige voorwaarden voldoet, zal dus steeds recht hebben op minstens een deel van de vrijstelling voor de klassieke (al dan niet volcontinue) ploegenregeling. Naargelang de situatie kan een werkgever beroep doen op de ene of de andere ploegenarbeid-regeling. Op een zelfde bezoldiging kan steeds slechts een variant van de vrijstelling van doorstorting voor ploegenarbeid worden toegepast.
Tijdelijke regeling
De ploegenarbeid bis-regeling geldt slechts voor de bezoldigingen die worden betaald of toegekend in de periode van 1 januari 2021 tot 31 december 2026. De keuze voor dit tijdelijk karakter en de retroactieve invoering wordt als volgt verklaard:
- Indien bij een (al dan niet reeds gestarte) controle op de correcte toepassing van de vrijstellingen van doorstorting blijkt dat er een verschil is in de omvang van het werk van de verschillende ploegen kan de werkgever nog een deel van de genoten vrijstelling behouden.
- Werkgevers die de vrijstelling niet aangevraagd hebben in het verleden kunnen hier nu nog gebruik van maken (via bezwaarschrift voor de jaren voor 2023). Vorderingen ingediend om retroactief de toepassing van een BV-vrijstelling te vragen verjaren na 3 jaar (te rekenen vanaf 1 januari van het jaar na het jaar waarin de BV verschuldigd was, cf. art. 368/1 WIB 1992. Werkgevers kunnen de toepassing van de vrijstelling voor het jaar 2021 dus nog vragen tot eind dit jaar. Verder teruggaan dan het jaar 2021 is administratief niet meer mogelijk.
- De nieuwe regering heeft zo de tijd om deze maatregel grondiger te hervormen en een aangepaste regeling uit te werken.
Fiscaal voordeel overuren voor spoor- en wegenwerken
Indien voldaan is aan een aantal voorwaarden geniet de werknemer een belastingvermindering en de werkgever een lastenverlaging indien de werknemer overuren presteren. Het gaat hierbij zowel over KB 213-prestaties in de bouwsector waarvoor 20%-toeslag moet worden toegekend als voor overwerk waarvoor een wettelijke overwerktoeslag van 50 of 100% verschuldigd is.
Dit fiscaal gunstregime geldt slechts voor een beperkt aantal gepresteerde overuren per jaar:
- Principe: eerste 130 gepresteerde overuren per jaar, maar dit aantal werd een aantal keer tijdelijk verhoogd. De recentste verhoging, naar aanleiding van het laatste IPA-akkoord, loopt nog tot en met 30 juni 2025.
- Uitzondering 1: voor werkgevers en werknemers die werken in onroerende staat verrichten: 180 gepresteerde overuren per jaar, voor zover de werkgever gebruik maakt van een elektronisch aanwezigheidsregistratiesysteem.
- Uitzondering 2: voor werkgevers en werknemers uit de horecasector: 360 gepresteerde overuren per jaar.
In 2021 wenste de federale regering een derde uitzondering te introduceren voor werkgevers en hun werknemers die hoofdzakelijk wegenwerken of spoorwegwerken uitvoeren en voor wie de overheid bovendien oplegt om in het weekend, op feestdagen of ‘s nachts te werken. Het aanleggen van ondergrondse leidingen en kabels komt echter niet in aanmerking. Het is ook vereist dat die werkgevers gebruik maken van een elektronisch aanwezigheidsregistratiesysteem. De vrijstelling kan dan worden toegepast op voorwaarde en in de mate dat de werknemers daadwerkelijk wegenwerken of spoorwegwerken waarvoor de overheid oplegt om in het weekend, op feestdagen of ‘s nachts te werken hebben uitgevoerd tijdens de overuren die voor die werkgevers worden gepresteerd.
Wanneer deze uitzondering wordt toegepast geldt een hoger aantal overuren waarvoor de lastenverlaging en belastingvermindering gelden: 280 uren per jaar. Tot op heden trad die regeling nog niet in werking. De regering liet de inwerkingtreding afhangen van een goedkeuring door de Europese Commissie. Inmiddels stemde de Europese Commissie in met de regeling mits alle uitgevoerde overuren in het betrokken jaar aangewend worden voor wegen- of spoorwerken. Deze bijkomende voorwaarde geldt wel enkel voor de BV-vrijstelling voor de werkgever en niet voor de belastingvermindering voor de werknemers. Werknemers genieten de belastingverlaging dus ook als niet alle overuren gepresteerd werden in het kader van wegen- of spoorwerken.
Het goedgekeurde wetsontwerp voorziet nu het nodige opdat de regeling effectief van start kan gaan.
Deze subcategorie voor de vrijstelling voor overuren zal in werking treden op de eerste dag van de maand na publicatie van de wet in het Staatsblad en zal gelden voor het overwerk dat vanaf die datum wordt gepresteerd.
Voor de volledigheid: in 2021 wenste de federale regering ook het reeds aangehaalde plafond van 180 uren voor werken in onroerende staat te verhogen naar 220. Ook voor die verhoging was een voorafgaandelijk fiat van de Europese Commissie vereist. De Europese Commissie weigerde echter. Deze vooropgestelde verhoging is dus definitief van de baan.
Jaarplafond fietsvergoeding: optrekking naar 3 500 euro
De federale regering sloot begin 2024 een “Mobiliteitsakkoord”. Daarin werd onder andere afgesproken dat het jaarplafond van de fietsvergoedingen die vrijgesteld toegekend kunnen worden in het kader van het woon-werkverkeer opgetrokken zou worden van (geïndexeerd voor 2024) 2 500 naar 3 500 euro. Het wetsontwerp houdende diverse fiscale bepalingen geeft hier nu uitvoering aan: het (te indexeren) basisbedrag van 1 285 euro wordt opgetrokken naar (te indexeren) 1 795 euro vanaf 2024. Het bedrag van de fietsvergoedingen dat dit jaarplafond overschrijdt, wordt beschouwd als loon. Op RSZ-vlak werd trouwens dezelfde wijziging doorgevoerd. Die wijziging werd wetgevend al een tijdje geleden afgerond.
Tijdelijk belastingkrediet voor werkgevers die hun bijdrage in treinabonnement vrijwillig optrekken
Een tweede maatregel uit het Mobiliteitsakkoord van de regering was het invoeren van een fiscaal voordeel voor werkgevers die hun bijdrage in het treinabonnement verhogen. Door de stijging van de prijzen van de abonnementen van de NMBS doorheen de jaren stelde men immers vast dat veel werknemers die niet het voordeel van de derdebetalersregeling genieten intussen een aanzienlijk deel van de kosten van hun abonnementen in het kader van het woon-werkverkeer zelf betalen.
Het wetsontwerp diverse fiscale bepalingen geeft nu uitvoering aan die bepaling door de invoering van een nieuw, tijdelijk belastingkrediet voor werkgevers die hun aandeel in het treinabonnement van hun werknemers (voor het woon-werkverkeer) verhogen tot minstens 79,3% van de kostprijs. Deze verhoging van de tussenkomst moet vastgelegd worden in een cao, in het arbeidsreglement of in de arbeidsovereenkomst van de werknemers en moet gelden voor onbepaalde duur.
Om te bepalen of een werkgever aanspraak kan maken op dit belastingkrediet wordt de tussenkomst die hij op een bepaald moment betaalt (en die minstens 59,57% moet bedragen) vergeleken met zijn tussenkomst (opgelegd door een cao of het arbeidsreglement) op 31 december 2023. Dat verschil (percentage) wordt desgevallend beperkt tot 7,5%. Het wordt verleend voor de aanslagjaren 2024 tot en met 2028, voor de tussenkomsten betaald door de werkgever in de periode van 1 januari 2024 tot en met 31 januari 2027.
Het belastingkrediet kan niet worden genoten voor werknemers die genieten van een mobiliteitsbudget of voor tussenkomsten in abonnementen in het kader van de derdebetalersregeling. De tussenkomst vormt niet langer een aftrekbare beroepskost voor de werkgever ten belope van het bedrag van het belastingkrediet dat hiervoor wordt verleend.
Bron :
Wetsontwerp houdende diverse fiscale bepalingen (DOC 55/3865), goedgekeurd in de plenaire zitting van de Kamer op 2 mei 2024.